de bromvlieg
Gezoem. Een zacht plokje. Stilte. De dikke bromvlieg die zojuist mijn kantoortje binnen vloog plakt tegen het glas van het grote raam, zwart afstekend tegen helder witte wolken, omlijst door een houten venster.
Hij krabbelt omhoog, tot aan de bovenste balk van de vensterlijst en stopt. Een tijdje rust. Dan kruipt hij naar beneden, tot achter de blauwgeblokte val, maakt een U-bocht, scharrelt een stukje omhoog en vliegt weg.
Ik wacht. Plok.
De bromvlieg heeft een aanloopje genomen en doet nu een poging om door het glas heen te breken. Vrijheid! Witte wolken, frisse lucht, licht en ruimte! Dapper, misschien. Dwaas bovenal.
Opnieuw plakkert de zwarte brommerd tegen het steile, gladde glas omhoog en stopt, met zijn dikke bromlijf half op de vensterrand. “Gek,” denk ik. Het bovenlicht staat open en het enige dat de vlieg hoeft te doen om die witte wolken tegemoet te vliegen is een stukje doorkruipen. De vrijheid ligt even verderop; over die donkere rand heen, schuin omhoog over kleine, heldere glas-in-lood-vlakjes en een laatste, smallere, donkere vensterstrook. Wat zal het zijn? Een centimeter of veertig, alles bij elkaar. Het laatste stukje schuin achterover. Maar dat kan het probleem toch niet zijn? Een bromvlieg staat net zo gemakkelijk op zijn kop op het plafond als op het vlak van mijn bureaublad.
“Hij durft dat stukje duisternis niet over,” flitst het door mijn hoofd. Getrokken door het helle raamvlak, met de witte wolken daarachter, ziet hij maar één weg. Licht. Daar moet hij zijn. Geobsedeerd doet hij poging na poging, in twee varianten. Rusteloos kruipt hij over het glas, op zoek naar de doorgang, gevangen in een houten lijst, of hij probeert met een lange aanloop een doorgang te forceren. Plok. Onmogelijke opgave.
Hij kijkt niet verder dan zijn neus lang is. Hij zoekt niet naar een alternatief, ook niet als de zoveelste poging opnieuw leidt tot hetzelfde teleurstellende resultaat. De witte wolken blijven lokken. Ze zijn reëel, ze zijn echt, ze zijn er. Maar de bromvlieg kan ze niet bereiken. Denkt hij. De duisternis waar hij tegenaan loopt, buiten het kader van zijn eigen inzicht, buiten de wereld die hij kent, vormt een onoverbrugbare kloof.
Duisternis neemt het licht weg. Het belemmert het uitzicht op de witte wolken, en die zijn het einddoel, zij vormen de belofte, toch? Duisternis is niet goed. Een weg in duisternis kan onmogelijk in de juiste richting voeren. Als ik het licht niet meer zie, kan ik niet op de juiste weg zijn. Omkeren, weg van hier. Donker is niet fijn, onbekend, gevaarlijk en dus geen optie. Ergens moet er een opening zijn, of een zwakke plek. Als ik maar vaak genoeg probeer, als ik de aanloop maar lang genoeg maak, als ik maar voldoende vaart heb…
De gelijkenis met het gedrag van mensen treft me. Het bovenlicht is opengezet. Onze dromen, onze diepe verlangens, datgene waar ons hart naar snakt, is uiterst bereikbaar geworden, en dat weten we. Maar het lukt ons bijna niet om verder te komen dan de wereld die we kennen. De wereld waar we de wolken zien en waar het uitzicht op de belofte is. We durven de onzekerheid, de pijn, de zoektocht schuin omhoog – weg uit wat we kennen, weg uit ons perspectief op de vrijheid, weg uit onze eigen verwachtingen – niet aan. Ergens binnen het kader waarmee we zo vertrouwd zijn geraakt moet toch een mogelijkheid zijn? Wie het gelooft, heeft er nog wat vragen bij. God heeft het beloofd, toch? En wat Hij belooft is waar, bovendien, Hij laat het zien! Als ik maar volhoudt en blijf proberen. Als ik maar genoeg bid. Als ik maar claim en geloof.
De weg naar het licht, naar de vrijheid, voert altijd door duisternis. Een graankorrel moet eerst sterven, dan pas kan het leven. Het is de duisternis van het onbekende in ons eigen hart en die van het onbekende in Gods hart. Het is de duisternis waarin we zelf niet meer zien, zelf niet meer begrijpen, zelf niet meer kunnen. Het is de duisternis waarin er niets anders rest dan loslaten en vertrouwen en overgave. Het lijkt op de duisternis waar Jezus doorheen moest. Als we die duisternis mijden, als we niet verder durven of willen gaan dan de wereld die overzichtelijk, beheersbaar en bekend is, blijven we dromen van een wereld die we wel zien, maar nooit bereiken zullen. We doen poging na poging, dapper, maar dwaas. De resultaten die we oogsten zijn teleurstellend en het zaaisel daarvan schiet wortel en begint te groeien, diep in ons hart. We gaan het glas de schuld geven, we geven degene die het glas heeft geplaatst de schuld, we geven degene die het glas voor ons had moeten breken de schuld. We zoeken naarstig, diep wanhopig, vol van opgepompt geloof naar nieuwe methoden om nog langere aanlopen te kunnen nemen, om nog meer vaart te kunnen maken. Plok. De wereld zucht, kreunt, kraakt en wij zuchten en kreunen en kraken mee. Samen verlangen we naar de droom die zo reëel en toch zo onbereikbaar is.
Een paar dagen later vind ik de bromvlieg terug. Hij ligt dood op de vensterbank, achter de blauwgeblokte val. Of droomt hij? Van witte wolken, frisse lucht en vrije ruimte? Ik tik zachtjes tegen hem aan. Morsdood. Stomme vlieg.